Creativiteit, marketing en levenslessen

Crétien van Campen

 

Bespreking van Erik Faas (1998) Creativiteit in wetenschap. Een historisch-psychologische analyse. Lisse: Zwets & Zeitlinger. Academisch proefschrift Rijksuniversiteit Groningen, 216 p., fl. 38,- en Mihaly Csikszentmihalyi (1998) Creativiteit. Over flow, schepping en ontdekking. Amsterdam: Boom, 460 p., fl. 45,-

[Published in Psychologie & Maatschappij 86, 1999, p. 89-93.]

 


 

Wat is creativiteit, hoe werkt het, wie is creatief en wanneer is iets creatief te noemen? Was de Italiaanse ingenieur L. da Vinci creatief? Of kwamen zijn ontwerpen van een gevleugeld vliegtuig en een rondschietende legertank voort uit momenten van goddelijke inspiratie (volgens zij biograaf Vasari)? Waren zijn tijdgenoten bij zijn historische afwezigheid tot dezelfde prestaties gekomen? Of misten zij daarvoor zijn opvliegende karakter en eigenzinnige teken- en schrijfstijl (in spiegelschrift)?

Deze afwegingen maken duidelijk dat vragen naar creativiteit al snel leidt naar de kwestie waarin creativiteit gelegen is: de persoon, het proces of het product (de drie p's van psychologische creativiteitsonderzoek). Sir Francis Galton was een van de eerste psychologen die de mentale vermogens van wetenschappelijk begaafden systematisch onderzocht en dat is heden ten dage nog steeds de belangrijkste verklaringsgrond voor onderzoek naar creativiteit (onder meer door Howard Gardner). Daarnaast hebben psychologen getracht de p van het creatieve proces te ontleden in een aantal fasen; bijvoorbeeld van preparatie, incubatie, illuminatie en verificatie van ideeën. De p van product, ten slotte, staat centraal in analyses van mogelijke criteria voor creatieve producten, zoals nieuw, grensoverschrijdend, waardevol, et cetera. De p's van persoon en proces hebben overigens meer aandacht van psychologen gehad dan de p van product.

In zijn proefschrift Creativiteit in wetenschap distantieert Erik Faas zich van dit type psychologisch onderzoek. Creativiteit is volgens hem niet in de persoon gelegen maar ontstaat in de interactie tussen persoon en omgeving. Het oordeel of iets of iemand creatief is, ligt volgens Faas uiteindelijk bij de omgeving of de sociale gemeenschap. Een voorbeeld: de mooiste en creatiefste uitvindingen worden vermoedelijk op zolderkamertjes gedaan, maar wij weten daar meestal niets van als die uitvindingen ook niet publiekelijk erkenning krijgen. Faas sluit aan bij een verhelderend onderscheid dat eerder gemaakt werd door de filosofe Margaret Boden tussen psychologische en historische creativiteit. Psychologische creativiteit vindt men, zeg maar, op zolderkamertjes en het onderzoek hiernaar richt zich op processen in de bovenkamer van de creatieve persoon. Kennis van psychologische creativiteit kan echter nooit historische creativiteit, door het publiek erkende begaafdheid, verklaren of inzichtelijk maken. De werking van Da Vinci's brein kan tot op neuraal niveau uiteengelegd zijn zonder dat men begrijpt waarom generaties lang zijn creativiteit bijna onomstreden is geweest. Kortom creativiteit is niet alleen een psychologisch, maar ook een historisch en sociologisch fenomeen.

Het onderwerp van Faas' proefschrift is 'uitzonderlijke creativiteit in wetenschap', dat bij nadere beschouwing een atmosferisch gebied blijkt dat zich beweegt rond termen als wetenschappelijke begaafdheid, ontdekkingen, verandering, vernieuwing, revoluties enz. Over wetenschappelijke creativiteit valt in wezen niet te praten zonder het te hebben over concrete gevallen; mogelijk verschilt creativiteit zelfs per geval, maar daarover straks meer. Faas kiest twee gevalstudies uit de twintigste-eeuwse denkpsychologie: de Duitser Otto Selz van voor en de Amerikaan Herbert Simon van na de oorlog. Voordat Faas zijn analyse maakt, toont hij zijn gereedschap, dat hij ontleent aan de wetenschapsleer. Terecht merkt hij op dat psychologische studies naar creativiteit in wetenschap stoelen op een bepaald beeld van hoe wetenschappelijke ontdekkingen gedaan worden en dus hoe wetenschap zich ontwikkelt (kortom de bekende wetenschapsfilosofie van Karl Popper, Thomas Kuhn e.a.). Faas beschuldigt psychologen ervan uit te gaan van een naïef beeld van wetenschappelijke ontdekkingen; namelijk de vondst die onder een laag grond ligt te wachten op zijn genie die op de juiste plaats gaat graven en als een Indiana Jones de schatkist vindt. Wetenschappelijke ontwikkeling verloopt minder eenvoudig en Faas schetst in navolging van Kuhn en Bruno Latour ~ de laatste volgt hij aarzelend ~ een beeld van wetenschappelijke ontdekkingen die het gevolg zijn van sociale processen met de nadruk op presentatie van gegevens, winnen van medestanders en profilering. Faas transformeert het romantische beeld van het eenzame genie op de zolderkamer naar een hedendaags beeld van de (financiële) markt waar de (creatieve) waarde van een bedrijf (of product) naast de vermoede intrinsieke waarde vooral bepaald wordt door presentaties van de jaarcijfers, fusies etc., waar de vraag van het publiek op reageert. Vanzelfsprekend geven bedrijven miljoenen uit aan de marketing van hun product want de markt moet letterlijk koste wat het kost overtuigd worden. In dit perspectief zijn wetenschappelijke ontdekkingen of creatieve ideeën te vergelijken met marktproducten (of aandelen van bedrijven) die aan de man gebracht moeten worden.

In de twee gevalstudies reconstrueert Faas de loopbanen van twee denkpsychologen die zich begaven op de harde en onverbiddelijke markt van wetenschappelijke ontwikkelingen en doorbraken. Met gevoel voor drama heeft hij een wereldvreemde kamergeleerde (Selz) en een handig strateeg (Simon) gekozen. De twee geschiedenissen lezen als novellen en zijn bij vlagen dramatisch en hilarisch, twee voortreffelijke aanzetten in het genre van de biografie.

Omdat de twee levensverhalen hier moeilijk zijn samen te vatten, stap ik over naar de conclusies die Faas aan zijn historische reconstructies verbindt. Waarom wordt Simon in de internationale gemeenschap van de wetenschap als een uitzonderlijk begaafd onderzoeker beschouwd (hij ontving de Nobelprijs in 1978) en is de ooit vermaarde Otto Selz niet meer dan een voetnoot in de geschiedenis van de twintigste-eeuwse denkpsychologie? Faas verklaart dit verschil in 'historische creativiteit' door een duidelijk verschil in sociale geschiedenis van hun oorspronkelijke ideeën. Terwijl Selz het liefst zijn baanbrekende ideeën binnenskamers zat bij te schaven, begaf Simon zich zo snel de kans zich voordeed in allerlei invloedrijke commissies om zijn ideeën te verspreiden. Het zijn volgens Faas echter de specifieke en waarschijnlijk ook unieke sociale en historische ontwikkelingen geweest die de creatieve waarde van hun ideeën bepaald hebben. De karakters van Selz en Simon waren van invloed, maar Faas doet daar verder geen uitspraken over. Dat zou hem overigens terugbrengen bij de psychologische benaderingen waar hij afstand van neemt.

Faas concludeert dat psychologisch onderzoek naar de werking van geniale breinen weinig bijdraagt aan de beantwoording van de vraag waarom sommige wetenschappers als uitzonderlijk begaafd worden beschouwd. Historisch onderzoek naar de receptie van ideeën kan dat beter, vindt Faas. Hoe creatief vonden collega's en vakgenoten in later tijden Selz en Simon? De boodschap van Faas is dat creativiteit 'collectief' (door anderen beoordeeld) en 'betrekkelijk' (afhankelijk van de historische context) is.

Het boek van de sociaal psycholoog Mihaly Csikszentmihalyi is een typisch voorbeeld van zo'n psychologische studie waar Faas tegen ageert en mede daarom aardig om naast het boek van Faas te lezen. Csikszentmihalyi doet al sinds de jaren zeventig onderzoek naar creativiteit en werd in de jaren tachtig bekender na de introductie van het begrip flow, een toestand van optimale ervaring waarin alles vloeiend lijkt te gaan en een bron is van inzicht en creativiteit. In dit boek past hij het flowbegrip toe op het fenomeen van de uitzonderlijke begaafdheid in de kunsten, wetenschappen en politiek. Tussen 1990 en 1995 liet hij zijn studenten interviews houden met 91 zestigplussers die grote invloed hadden (gehad) op een belangrijk cultuurgebied en daarin nog steeds werkzaam waren. Van de aanvankelijk 275 aangeschreven personen wilde een derde wel meewerken. Kunstenaars weigerden meestal en natuurkundigen bijna nooit. Om representativiteit, non-response-analyses en dergelijke bekommert Csikszentmihalyi zich nauwelijks. Het gaat hem niet om algemene kwantitatieve uitspraken over creatieven maar om wijdverbreide vooronderstellingen te falsifiëren aan de hand van individuele gevallen (hij haalt Poppers bekende witte raven aan, p. 24). De geselecteerde creatieven werden door de studenten uitgebreid bevraagd over hun loopbaan, levensdoel, sociale netwerken, methoden en concentratie tijdens het werken.

Op basis van deze schat aan informatie bespreekt Csikszentmihalyi in drie delen van het boek het creatieve proces; creativiteit in de jonge, volwassen en oudere levensfasen; en creativiteit in de gebieden van de literatuur, biologische wetenschappen, politiek, de ontwikkeling van cultuur en het vergroten van de eigen creativiteit. Csikszentmihalyis benadering van creativiteit is alomvattend en bijna geen gebied van de menselijke cultuur en samenleving lijkt hem te ontglippen in het 460 pagina's tellende boek.

De auteur is geëngageerd, breed belezen, streetwise, levensgenieter en hoewel van deze generalist een oorspronkelijke visie te verwachten is, viel het boek mij eerlijk gezegd tegen. In de inleidende hoofdstukken wordt de boog enorm gespannen om al in de eerste hoofdstukken over het creatieve proces te knappen. Waar de lezer in de inleiding lekker gemaakt wordt met de schat aan interviewmateriaal gaat de auteur in de rest van het boek geheel zijn eigen weg en diept flarden citaten uit de vergaarbak wanneer ze in zijn verhaal passen (in tegenspraak met zijn schone Popperiaanse beloftes). In plaats van zich te wijden aan diepgravende analyses van het interviewmateriaal en daar oorspronkelijke inzichten uit te halen, presenteert de auteur obligate algemeenheden. Was hij dichter bij zijn materiaal gebleven en had hij kwalitatieve analyses uitgevoerd dan had het boek belangwekkend kunnen worden. Maar het interviewmateriaal rammelde waarschijnlijk aan meerdere kanten. Om enkele zichtbare tekortkomingen te noemen: jonge studenten die weinig gestructureerde interviews houden met ouderen over ingewikkelde en zelden direct heldere problematiek (o.m. levensdoelen en inventiviteit), een enorm scheef getrokken onderzoekspopulatie en een onbekende selectievertekening. Het materiaal leende zich misschien nauwelijks voor analyse, maar daar zwijgt de auteur over.

Het boek berust bij nader inzien niet zozeer op de schat aan interviews maar op Csikszentmihalyis decennialange ervaring met onderzoek naar creativiteit en op zijn theorie over flow. En als je het boek zo leest, wordt het een stuk leuker.

In plaats van de drie bekende p's onderscheidt Csikszentmihalyi drie determinanten van creativiteit: het gebied, het veld en de mens. Het gebied bevat een symbolische structuur (bijv. wiskunde of literatuur) die iemand zich eigen moet maken om een creatieve bijdrage te leveren. Dat gaat sneller in gebieden met een exacte structuur zoals muziek en wiskunde dan in gebieden met een minder exacte structuur zoals de filosofie, literatuur en psychologie. Daarnaast bepaalt het veld of de sociale gemeenschap in een gebied welke bijdragen als creatief worden aanvaard. Maar creativiteit wordt niet geheel geconstrueerd door de discipline en vereist individuen die als deel van het systeem opereren. Maar welke persoonlijkheidskenmerken maken iemand nu een potentieel ontdekker of vernieuwer? In een van de zwakkere hoofdstukken van het boek ontwerpt Csikszentmihalyi een stelsel van negen tegenstrijdige karaktertrekken (bijv. energiek versus rustig, slim vs. naïef, speelsheid vs. discipline). De categorieën lezen als een horoscoop, voor ieder is er wat wils in te ontdekken. Een creatieve persoonlijkheid zou volgens de auteur beide polen in zich verenigen in tegenstelling tot de meeste karakters die zich slechts door een van de twee polen kenmerken.

Na de bespreking van deze hoofdfactoren volgen enkele hoofdstukken waar andere relevante factoren besproken worden. Een leuk hoofdstuk om te lezen is zijn beschouwing over de fysieke of zintuiglijke omgeving waarin men verkeert. Voor inzichten zijn fraaie omgevingen opwekkend, doch tijdens de voorbereiding en uitwerking is een eenvoudige omgeving functioneler. Daarom bouwden monniken, volgens de auteur, hun kloosters met Spartaans ingerichte cellen op de mooiste landschappelijke plaatsen in Europa om naast de 99% transpiratie in de cellen die ene procent inspiratie te kunnen opdoen tijdens een wandeling door het wonderschone landschap.

In deel II over creativiteit in verschillende levensfasen wreekt zich helaas weer het gebrek aan analyse. Met name het hoofdstuk over creativiteit tijdens latere levensfasen ~ hoewel een van de meest leesbare delen van het boek ~ is een gemiste kans met deze schat aan interviews met zestigplussers. Van de hoofdstukken in deel III over creativiteit in verschillende levensgebieden is met name het hoofdstuk over het ontstaan en de ontwikkeling van cultuur verreweg het belangwekkends. Csikszentmihalyi gaat hier op de stoel van de cultuurfilosoof zitten en analyseert hoe creativiteit enerzijds een culturele noodzaak is voor een samenleving die wil overleven en anderzijds 'nare bijwerkingen' heeft die een cultuur kunnen vernietigen (denk aan nucleaire en chemische vervuiling). Een samenleving zou dus creativiteit niet enkel moeten stimuleren maar net als vuur zorgvuldig moeten aanwenden. Csikszentmihalyi betoogt dat een samenleving zich niet moet laten leiden door succesvolle wetenschappelijke specialismen omdat die meestal uit zijn op geld en macht voor hun eigen vakgebied en minder oog hebben voor het algemeen belang. Specialisme heeft ook de neiging te verzanden in ontoegankelijk vakjargon en esoterisme, zaken die nadelig voor de creativiteit zijn, want alleen door openheid en toegankelijkheid kan iemand zich inwerken in een gebied en eventueel een creatieve bijdrage leveren. De uitvindingen van de boekdrukkunst en het Internet hebben daarom enorm bijgedragen aan de ontwikkeling van creativiteit en cultuur.

Helaas wordt het boek afgesloten met een hoofdstuk waarin op de toon van een zelfhulpboekje wordt verteld hoe de eigen creativiteit vergroot kan worden. Voor wie een creatief persoon wil zijn (en wie wil dat niet) geeft Csikszentmihalyi de lezer een levensles: 'Breng flow in je leven' (een terugkerend thema in het boek). De optimale ervaring waarin alles vloeiend gaat, is de basis voor creativiteit. Dat dit bij de meeste mensen niet tot historische inzichten, ontdekkingen en doorbraken leidt, is niet erg volgens Csikszentmihalyi, want 'uiteindelijk is het niet zozeer belangrijk of uw naam in verband wordt gebracht met een of andere fantastische ontdekking, maar of u later kunt terugkijken op een bevredigend en creatief leven' (p. 391). Een waarheid die klinkt als een loeiende koe.

De boeken van Faas en Csikszentmihalyi laten nogal verschillende benaderingen van creativiteit zien. Toch hebben ze ook een duidelijk verband. Ze zijn namelijk te plaatsen op een politieke dimensie van marktdenken versus overheidsregulering. Gechargeerd beweert Faas dat de markt bepaalt wie of wat creatief is: de beste marktverkopers (van zichzelf) gaan de geschiedenis in als uitzonderlijk begaafde geesten en hun producten als historische doorbraken. De humanistische levenslessen van Csikszentmihalyi liggen dichter bij het andere uiteinde van de dimensie, namelijk iedereen moet gelijke kansen krijgen om creatief te zijn en de kansarmen zouden een betere toegang geboden moeten worden tot kennis en culturele instellingen. Het lijkt vreemd om een wetenschappelijk begrip als creativiteit te politiseren, maar het begrip zou waarschijnlijk allang terzijde geschroven zijn als het maatschappelijk geen betekenis zou hebben (vergelijk de status van het intelligentiebegrip). Ideeën over creativiteit vormen de kern van het maatschappelijk denken over onderwijs, wetenschap, kunst en cultuur en sturen mede het beleid op deze terreinen. Zwart-wit gesteld kan men twee richtingen op: laten we de ontwikkeling van kunsten en wetenschap over aan de marktwerking of houden we via overheidsregulering de touwtjes strak in handen?

Hoewel ik het proefschrift van Faas eerder aan zou raden als leesboek, zie ik meer in het standpunt van Csikszentmihalyi (hoewel zijn uitwerking ervan me minder bekoort) die oog heeft voor de sociaal-culturele consequenties van creativiteitstheorieën. Dat de humanistische visie van Csikszentmihalyi in de huidige Nederlandse samenleving waarschijnlijk niet haalbaar (want niet maakbaar) is, maakt het boek van Faas duidelijk.